- froid
- froid1 [frwaa]〈m.〉1 kou2 verkoudheid ⇒ kou3 koelheid 〈figuurlijk〉 ⇒ onverschilligheid, verkilling♦voorbeelden:1 un froid de canard, de chien, de loup • ijzige, bittere kouavoir froid aux mains • koude handen hebbenla saison des grands froids • het koude jaargetijdefroid noir • ijzige, bittere kouvert de froid • blauw van de kouavoir froid • het koud hebbencela me fait froid dans le dos • de koude rillingen lopen ervan over mijn rugil fait froid • het is koudle temps se met au froid • het wordt koud2 attraper, prendre froid • kouvatten3 être, vivre en froid avec qn. • in onmin leven met iemand〈formeel〉 il y a un froid entre eux • er is verkoeling tussen hen¶ ne pas avoir froid aux yeux • voor geen kleintje vervaard zijnjeter un froid • een pijnlijke stilte teweegbrengen————————froid2 [frwaa]〈bijvoeglijk naamwoord〉1 koud 〈ook figuurlijk〉 ⇒ koel, kil2 onbewogen ⇒ onverstoorbaar, gereserveerd3 〈van kunstuitingen〉zonder gevoel ⇒ nietszeggend, zonder expressie♦voorbeelden:1 s'emporter à froid • doen alsof men boos is¶ colère froide • ingehouden woede〈sport en spel〉 cueillir, prendre son adversaire à froid • zijn tegenstander overrompelen1. m1) kou2) verkoudheid3) onverschilligheid2. adj1) koud, koel2) onbewogen, onverstoorbaar3) zonder gevoel/expressie [kunst]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.